De meest prominente bestaansvraag in de geschiedenis van onze wereld is: “Bestaat God?” Misschien altijd al, maar zeker sinds de Verlichting zijn de verschillende pogingen deze vraag te beantwoorden telkens weer uitgemond in verhitte discussies en polemieken. Soms met verstrekkende gevolgen. Een ding is zeker: echte consensus is nog nooit bereikt.
Grammaticaal is de bestaansvraag heel eenvoudig samengesteld, namelijk uit slechts twee woorden: ‘bestaan’ en ‘God’. Of ‘vrijheid’. Je kunt immers ook vragen: “Bestaat vrijheid?” Het woord ‘bestaan’ betekent ‘er zijn’. ‘Er’ duidt op een ‘daar’, een ‘aangegeven plaats’. De vraag die zich nu opdringt is: “Waar?” Ofwel: hoe definieer je ‘bestaan’? Als je ‘bestaan’ definieert als een realiteit, dan bestaat God niet, maar evenmin vrijheid. Als je ‘bestaan’ definieert als een idealiteit, dan bestaan God en vrijheid wel. De vraag is dan: “Welke van deze twee definities is waar?”
De vraag naar ‘waarheid’ is een metafysische vraag.
In tegenstelling tot het natuurwetenschappelijke denken dat altijd zoekt naar de noodzakelijke waarheid, vraagt het metafysische denken naar de mogelijke waarheid. Naar de mogelijke betekenis van waarom er iets bestaat in onze waarneming van de realiteit. En een mogelijke waarheid is nimmer per definitie ook een noodzakelijke waarheid. Er is dus een wezenlijk verschil tussen mogelijkheid, werkelijkheid en noodzakelijkheid. Dit zijn de drie dimensies die Immanuel Kant de drie modaliteiten noemt.
De bestaansvraag en Kants leer van de modaliteiten
De modaliteit noodzakelijkheid heeft alles te maken met gedetermineerdheid. Met de wetten van de causaliteit en dus met de concrete wereld zoals wij die ervaren. In onze waarnemingen van de fenomenen — dat zijn de natuurverschijnselen — passen we de natuurwetten toe. De wet van de zwaartekracht is zo’n natuurwet. Als ik iets vanuit een hoogte loslaat, dan valt het noodzakelijkerwijs en niet mogelijkerwijs op de grond. Deze noodzaak van het vallen heeft een dwingende bewijskracht. En deze dwingende bewijskracht is het domein van de wetenschap. Daar gaat het áltijd om een oorzakelijkheid die aangetoond kan worden.
Als het nu echter gaat om zoiets als ‘vrijheid’, dan kunnen we zien dat vrijheid niet zit in de modaliteit van de noodzakelijkheid. Vrijheid is van de causaal geordende wereld van onze waarnemingen uitgesloten. Er is immers geen natuurwet die het bestaan van vrijheid noodzakelijkerwijs determineert, laat staan bewijst.
In vragen naar het ‘bestaan’ van vrijheid, of God, of ook in Hannah Arendts laatste vraag naar waar we zijn als we denken, gaat het niet om noodzakelijkheid, maar om mogelijkheid. Het gaat om de mogelijke betekenis van dingen. En misschien gaat het bij de vraag naar het bestaan van UFO’s evenzo om de mogelijke betekenis ervan.
De kern van Kants modaliteitenleer is dat de modaliteiten elkaar nooit kunnen overlappen. Een mogelijkheid is géén realiteit. Evenzo is een realiteit nimmer een mogelijkheid, want reeds wérkelijk aanwezig in onze wereld. Een gedeeltelijk samenvallen van de drie dimensies kan dus niet.
Wat echter wel kan is een transcendentie. Een overstijging. Een overschrijding dus van de grens die er ligt tussen de modaliteiten. Iets dat mogelijk waar is, kan realiteit worden. Maar niet noodzakelijkerwijs en nimmer voor altijd.
“Kijk! Zwarte zwanen bestaan gewoon niet!”
Hier verschijnt dan ook de scepsis op het toneel, en dan vooral wat betreft de wetenschappelijke zekerheid over de dingen. Want ook voor elke wetenschappelijk bewezen noodzakelijkheid geldt dat zij niet voor altijd noodzakelijk is. De zekerheid van een wetenschappelijke waarheid kan dus ook weer verdwijnen uit de dimensie van de realiteit.
Het is de Schotse filosoof David Hume die ons erop heeft gewezen en zodoende ook Kant heeft geïnspireerd. Naar eigen zeggen is Kant door Hume “gewekt uit een dogmatische sluimer”. Hume was extreem sceptisch tegenover de wetenschappelijke zekerheden. Daarmee wilde hij echter niet de menselijke ambitie tot wetenschapsbeoefening opheffen. Waar het hem wel om te doen was, is dat feiten weliswaar ervaarbaar zijn, maar niet de relatie tussen de feiten. Ik kan wel twee opeenvolgende feiten waarnemen en de juistheid ervan vaststellen — bijvoorbeeld: feit 1 ik laat een steen los, en feit 2 de steen valt —, maar de relatie tussen feit 1 en feit 2 kan ik niet ervaren en dus ook niet verifiëren. Als mensen zijn we namelijk te beperkt om causaliteit te kunnen waarnemen. We kunnen die hooguit veronderstellen.
Hume noemt dit veronderstellen de regelmatigheidsvisie op causaliteit. Elke waarneming van witte zwanen is een bevestiging van de hypothese dat zwarte zwanen niet bestaan. Deze bevestiging versterkt zich psychologisch met elke witte zwaan die we zien. Telkens weer zullen we dan uitroepen: “Kijk! Zwarte zwanen bestaan gewoon niet!” Als er echter na duizenden en nog eens duizenden witte zwanen ineens één zwarte zwaan opduikt, dan is de hele wetenschappelijke bewijskracht verdwenen.
Anders gezegd: bij het waarnemen van de eerste zwarte zwaan verdwijnt de noodzakelijkheid van een oorzakelijke relatie tussen zwanen en de kleur wit. Het cruciale punt is dat ongeacht hoeveel zwanen ik ook zie, zolang ik niet álle zwanen heb gezien, net zolang kan ik niet met zekerheid uitsluiten dat er ook zwarte zwanen bestaan. Zie daar onze menselijke beperking: we hebben gewoon geen totaaloverzicht over álle feiten in de wereld.
Mogelijkheid heeft het primaat boven noodzakelijkheid
Welnu, de conclusie die we uit al deze inzichten kunnen trekken, is dat we waarheid niet moeten verwisselen met zingeving. Als het gaat om zingeving, dan is het niet noodzakelijkheid die bepalend is, maar mogelijkheid. Mogelijkheid heeft dus altijd het primaat boven noodzakelijkheid. En als het bij de bestaansvraag gaat om zingeving, dan gaat het uiteindelijk altijd om een morele en normatieve oriëntatie.
Misschien is het beter niet te vragen of UFO’s en dus buitenaardse wezens noodzakelijkerwijs bestaan, maar wat de betekenis zou kunnen zijn als ze mogelijkerwijs bestaan, en wel hier op onze aarde. Wat betekent deze mogelijkheid voor ons en voor ons morele handelen? Hiermee is de vraag naar het bestaan van UFO’s geen wetenschappelijke vraag die naar bewijzen zoekt, maar een metafysische vraag die naar zingeving zoekt. Iets waarvan ik niet met zekerheid kan zeggen of het bestaat, wordt daardoor iets dat op me afkomt en mij kan inspireren.
Als we er zo naar kijken, dan wordt de bestaansvraag zinvol. En wellicht zelfs noodzakelijk, want uiteindelijk is de wereld waarin de mens leeft sowieso vele malen groter dan al hetgeen waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat het bestaat.
Op 03 April 2016 ging Radio Swammerdam de vraag na of UFO’s bestaan. Met deze column gaf ik een filosofische beschouwing over deze vraag. De hele uitzending is hier te beluisteren.