Martin Heideggers analyse van de dood in Sein und Zeit (1927) is voor mij een van de meest fascinerende, meest inzichtelijke en meest mooie manieren om te reflecteren over het einde van het menselijke leven — en dus ook over mijn eigen eindige existentie. Zijn denken over de dood onderscheidt zich op bijzondere wijze van het traditionele en alledaagse begrip ervan, en wel omdat dit fenomeen voor hem niet pas aan het einde van het leven komt, maar iets is dat in het leven woont. De dood is dus in het leven aanwezig, want: »Das Dasein stirbt faktisch, solange es existiert.« Het menselijke er-zijn — de menselijke existentie —, sterft in feite zolang het in leven is.
Alvorens in te gaan op Heideggers analyse van de dood, is het zinvol eerst zijn taalgebruik en enkele grondbegrippen nader toe te lichten.
Heidegger en de Duitse taal
Telkens weer als ik Heidegger lees, word ik blij door de manier waarop hij omgaat met de Duitse taal. Veel mensen vinden hem onbegrijpelijk. Sommigen vinden hem zelfs arrogant en die arrogantie komt volgens hen door de enorme hoeveelheid neologismen die Heidegger gebruikt. Hij bedenkt dus nieuwe woorden en uitdrukkingen die bovendien vaak bestaan uit woorden die met liggende strepen aan elkaar verbonden zijn. Mede hierdoor is men van mening dat hij onnodig moeilijk doet.
Zo zie ik het echter niet. Voor mij heeft hij de gave om op taalscheppende manier datgene tot uitdrukking te brengen wat middels onze taal eigenlijk niet kan worden beschreven. Hij luistert naar de taal zelf en naar de eigenlijke betekenis van woorden. Hierdoor ontwikkelt hij zijn eigen ontologische taal. Onder andere ook om zich te onderscheiden van de wetenschappen die slechts vragen naar het ontische »wat«.
Het zijn en het zijende
Het begrip zijend duidt al datgene aan waarvan gezegd kan worden dat het is, zoals bijvoorbeeld: tafels, stoelen, dieren, planten en mensen. Dit zijn allemaal zijenden (meervoud). Het zijende in enkelvoud typeert het geheel van wat er überhaupt is.
Hetgeen alle zijenden gemeen hebben, is dát ze zijn. Echter, het zijn van een stoel is anders dan het zijn van een konijn of zelfs het zijn van een mens. Bijgevolg heeft elk zijende een eigen wijze van zijn. Heidegger onderscheidt drie zijnswijzen: het ter-hand-staan (Zuhandenheit), het voorhanden-zijn (Vorhandenheit) en het er-zijn (Dasein). Het Dasein is de wijze waarop een mens is.
Ontisch, voorontologisch en ontologisch
Het begrip ontisch duidt al datgene aan wat bestaat. Het ontische is het fenomenale dat we tegenkomen in de wereld. Ook het Dasein is ontisch gekenmerkt. Dit niet alleen omdat wij ons ophouden tussen andere zijenden, maar ook omdat we een relatie hebben met onszelf en zodoende met ons eigen zijn. Deze relatie bestaat daarin dat we altijd al een begrip hebben van ons eigen zijn. Het is toegankelijk voor ons en deze toegankelijkheid — ons zijnsbegrip — noemt Heidegger het voorontologische kenmerk van het Dasein. Hierin ligt echter ook dat het Dasein door haar eigen zijnsbegrip constitutief, ofwel wezenlijk, is voor zowel al het andere zijende als de wereld. Anders gezegd: doordat ons eigen zijn voor ons toegankelijk is, is ook het zijn van de andere zijenden voor ons toegankelijk, en zo ook het zijn van de wereld. Deze toegankelijkheid maakt dat we theoretisch kunnen denken over het feit dat wij en al het andere zijende überhaupt bestaan, en dit theoretische denken over het zijn is het ontologische van het Dasein.
Het begrijpen en het mogelijk-zijn van het Dasein
Het typerende van het Dasein is het begrijpen (Verstehen), aangezien het Dasein op oorspronkelijke wijze haar eigen zijn begrijpt. Het gaat daarbij vooral om het begrijpen van het eigen kunnen-zijn (Seinkönnen), oftewel van de eigen mogelijkheden. Als ik zeg ‘ik begrijp de Duitse taal’, dan bedoel ik daarmee dat ik de mogelijkheid heb gehad de Duitse taal zodanig goed te leren dat ik vloeiend Duits kan spreken en schrijven. Dasein is dus primair een mogelijk-zijn (Möglichsein) en daardoor is het Dasein »meer« dan het feitelijk »is«. Het heeft te allen tijde zijns-mogelijkheden vóór zich — mogelijkheden dus die nog niet realiteit zijn, maar dit wel kunnen worden, of die het Dasein nog kan realiseren. Dit nog-niet hoort bij het Dasein zolang het existeert: er is altijd iets dat nog uit- of openstaat in de zin van: ‘het is nog geen werkelijkheid geworden’. Hierbij komt dat de toekomst altijd open is, want nog niet ingevuld, en mijn individuele mogelijkheden kan ik gaandeweg ontdekken. Ik kan dan telkens weer besluiten ze wel of niet proberen te realiseren en deze openheid is het kenmerkende van de menselijke vrijheid.
Vrijheid is dus altijd mogelijkheid en nimmer realiteit — de realiteit is immers al ingevuld —, en daardoor ben ik als mens inderdaad altijd meer dan alleen mijn louter biologisch bestaan:
Naast dat ik leef, ben ik te allen tijde ook al mijn nog niet gerealiseerde mogelijkheden.
Existentie en existentialiën
De term existentie duidt het zijn aan van het Dasein, en wel dat specifieke zijn dat het Dasein steeds als het zijne (het eigene) te zijn heeft. Ieder individueel mens moet — zij kan nou eenmaal niet anders — haar eigen individueel zijn zijn. Met haar praktisch handelen verhoudt zij zich tot dit eigen zijn. Verder is een zijende ofwel een wie — een existentie —, ofwel een wat — een voorhanden-zijn in de ruimste zin van het woord. Als het gaat om existentie, dan gaat het Heidegger altijd om het Dasein — om de menselijke wijze van zijn. Gaat het vervolgens om de vraag naar de voorwaarden voor en de mogelijkheden van de menselijke existentie, dan zijn het de existentialiën (Existenzialien) die het zijn van het Dasein constitueren. Dit wil zeggen dat we middels de existentialiën de zijnskenmerken van het Dasein begripsmatig kunnen vatten. Als de statische elementen van de totaliteit van de ontologische structuur zijn ze onveranderlijk — los van welke buien en grillen dan ook van het ontische Dasein. Bovendien vervangen de existentialiën de abstracte categorieën waarmee het zijn van de andere twee zijnswijzen — het ter-hand-staan en het voorhanden-zijn — kunnen worden beschreven.
Het begrijpen op existentieel en op existentiaal niveau
Het existentiële begrijpen is het ontische begrip van ons zelf dat we altijd al hebben doordat we leven en moeten zijn. Met ons praktische handelen verhouden we ons tot ons eigen en individuele zijn waarbij we telkens weer een keuze moeten maken betreffende de eigen mogelijkheden. Het gaat er dus om hoe het Dasein het eigen zijn opvat. Daartegenover staat het existentiale begrijpen als een expliciet theoretische inzichtelijkheid van hetgeen de existentie constitueert. Een dergelijk begrijpen bereiken we volgens Heidegger met behulp van de existentiale analytica van het Dasein, oftewel de analyse van het geheel van de structuurmomenten die de existentie constitueren.